Aan de filosoof Karl Popper, die op 17 september overleed, heb ik een heel bijzondere herinnering. Ik heb ooit bij hem gesolliciteerd. Dat kwam zo. Al vroeg tijdens mijn studie was ik met zijn ideeën in aanraking gekomen. Hun helderheid en anti-autoritaire karakter spraken ons studenten sterk aan, terwijl beoefenaren van wetenschappen er een vruchtbare visie op hun dagelijkse werk in terugvonden. Voor de wetenschapsfilosofie waren de jaren zeventig een bloeitijd. Het debat tussen Popperianen en volgelingen van Kuhn en Lakatos woedde in volle hevigheid. Vervolgens werden er problemen ontdekt in de theorieën van Popper. Hij leerde dat wetenschappelijke vooruitgang bestaat uit het vinden van theorieën die de waarheid dichter benaderen. Dit hield volgens hem in dat die theorieën meer ware en minder onware uitspraken als logisch gevolg hebben dan hun voorgangers. Dat plausibele idee bleek te stuiten op hardnekkige logische moeilijkheden. Het debat daarover volgden wij op de voet. Soms kregen wij zelfs de nieuwste resultaten te horen nog voordat ze gepubliceerd werden. Het was toen spannend om student te zijn. Ik bezocht congressen en seminars, onder andere aan de London School of Economics, waar Popper hoogleraar was geweest. Ook was ik in de gelegenheid om af en toe filosofen uit te nodigen voor gastcolleges in Nederland, en dat was in die tijd voor een student net zo ongebruikelijk als het nu zou zijn. Zo kwam ik in aanraking met een aantal van Poppers leerlingen. Met Popper zelf had ik alleen gecorrespondeerd, de eerste keer om te vragen of ik zijn Intellectuele Autobiografie in het Nederlands mocht vertalen. Dat heb ik samen met Rob de Vries ook gedaan.
Popper leefde na zijn emeritaat teruggetrokken in het plaatsje Penn buiten Londen. Hij was nog heel actief, daarbij geholpen door de onderzoeksassistent die de LSE hem had geschonken. Tijdens mijn reizen had ik zijn vroegere assistenten Alan Musgrave en David Miller ontmoet, en door zijn toenmalige assistent Jeremy Shearmur werd ik uitgenodigd om een praatje te houden op een congresje over Nozicks pas verschenen Anarchy, State and Utopia. Toen ik bij een volgend bezoek bij hem logeerde, werd ik als eerste gekend in zijn voorgenomen huwelijk met Poppers secretaresse, Pam Watts. Ik moest geheimhouding beloven, want het nieuws was nog niet aan de grote man zelf meegedeeld. Jeremy wilde van baan veranderen, zodat het assistentschap beschikbaar kwam. David, Jeremy en Poppers opvolger aan de LSE John Watkins bevalen mij aan.
Op een regenachtige nazomerdag in 1979 nam ik de ochtendvlucht vanaf Rotterdam-Zestienhoven om bij Popper te solliciteren. Hij verbleef in hotel The Burnham Beeches, een uur per trein vanaf Londen. Zijn vrouw was daar herstellende van een heupoperatie. Ik weet nog goed wat mijn eerste indruk van Popper was: een heel klein mannetje met heel grote oren. Hij kwam precies tot aan het derde knoopje van mijn overhemd. Het eerste wat hij deed was mij bij de bovenarm grijpen en omdraaien terwijl hij met een sterk Oostenrijks accent zei: “Let me turn you to the light so that I can see your face”. Toen volgde het merkwaardigste sollicitatiegesprek dat ik ooit heb meegemaakt. Normaal probeer je als sollicitant de aandacht te vestigen op je sterke kanten terwijl je zwijgt over je zwakheden. Hier was het precies omgekeerd. Ik had een enorme bewondering voor deze man en voelde mij beschroomd om mijzelf te verkopen. Dat ging zelfs zo ver dat ik mijn eigen kwaliteiten relativeerde terwijl Popper mij juist verdedigde. Hij gedroeg zich ook verder heel charmant.
Hij wilde weten welke van zijn boeken ik kende. Ik zei naar waarheid dat ik de Logic of Scientific Discovery nooit van kaft tot kaft had gelezen. Een overbodige mededeling, want behalve met romans doe ik dat met geen enkel boek. Maar zo wekte ik onbedoeld de indruk dat ik het boek dat hij als zijn hoofdwerk beschouwde niet kende. Ik vroeg hem op mijn beurt waaraan hij de komende tijd dacht te zullen werken. Ik had gehoord dat hij zijn opstellen over sociale wetenschap aan het bundelen was, en zei dat ik hoopte dat hij dat op zijn agenda had staan. Een paar keer tijdens het gesprek liep Popper naar boven om met zijn vrouw te overleggen, en dat deed hij ook na mijn vraag. (Ik zei al dat het een merkwaardige sollicitatie was!) Toen hij weer was teruggekeerd, antwoordde hij dat hij zich voorlopig met natuurwetenschap zou blijven bezighouden. Op dat gebied bezat ik geen enkele deskundigheid, en dat zei ik ook. Poppers reactie was dat zulks misschien een voordeel was omdat ik dan des te kritischer zijn artikelen op duidelijkheid en begrijpelijkheid zou kunnen nalezen. Zo ging het nog een tijdje door, ik argumenten gevend tegen mijn kandidatuur, en hij ervóór.
Er was nog een andere gegadigde, een man van in de vijftig die uit Canada was geïmmigreerd en die een gezin moest onderhouden. De baan is uiteindelijk naar hem gegaan. Of mij dat spijt? Ik heb daar gemengde gevoelens over. Aan de ene kant was het assistentschap een unieke ervaring geweest. Maar aan de andere kant, ik had een hond. In Engeland werken zou hebben betekend dat ik hem in Nederland had moeten achterlaten. Er was al wel een adres geregeld, maar een goede vriend zomaar verlaten, dat doe je niet licht. Verder kon Popper behalve charmant ook lastig kon zijn, reden waarom Alan Musgrave zei: “You’re well out of it!”. Bovendien was het salaris uiterst klein, en ik vraag mij dan ook af hoe mijn concurrent daarvan in het onderhoud van hemzelf en de zijnen heeft kunnen voorzien. Van hem is trouwens nooit meer iets vernomen, dit in tegenstelling tot zijn voorgangers. De meesten van hun hebben weliswaar geen schitterende carrière gemaakt, daarvoor zijn de ideeën van hun leermeester te impopulair; maar zij zijn wel productief in hun onderzoek, grotendeels dankzij diezelfde ideeën. En daarmee heb ik ook zonder dat assistentschap mijn voordeel gedaan.